|
‘Droog is ‘t,’ zei de drogist, en hij bleef binnen. ‘Die binnen binnen, binnen binnen,’ mompelde hij. Maar de regent op zijn buiten (geenszins een onderkomen onderkomen) sprak: ‘‘t Regent niet,’ en ging naar buiten.
Hij liep naar zijn paard: het was een droog paard. Het was hem opgevallen dat er al weken geen regen op gevallen was, zodat het paard niet kon weken.
Het was ook een lui paard: het stak niet fel in zijn vel, stond niet fier op zijn vier benen. Het had niets van de vinnigheid van een luipaard, noch was er iets van de wendbaarheid van een bij bij.
De regent hees zich op de rug van zijn ros ros. Even verkeerde hij in de mening dat het een verkeerde beweging zou maken. ‘My dear,’ zei hij tot het dier, dat een zij was. Maar het verroerde geen vin. ‘Verdomd,’ hij verdomt het alweer,’ fluisterde hij hees. Hij had er geen erg in gehad dat het zó erg was.
Hij keerde terug en ging zijn buiten binnen. Wat zou hij doen vandaag? Er viel geen drop. Hij nam nog een rol drop. Zou hij aan de rol gaan? Zou hij zijn nieuwe boeken boeken? De regent had een uitgelezen bibliotheek, en was zelden uitgelezen. Hij las alles, van Hooft tot Voeten. Rood van opwinding las hij Philip Roth, en geel van verveling Jacob Geel.
‘Joseph Roth en Rudolf Geel, allebei kijken ze scheel,’ humde de regent in zijn eentje en nam er nog eentje uit de rol. Hij viel er nooit uit. Ja, ‘t scheelde echt of je scheelde.
De regent was een wijs man. Er school al op school een geleerde in hem, maar hij had zich nooit aangetrokken gevoeld tot geleerde schoolkennis, zo vertelde mij een schoolkennis van hem, die het stoute hemd had aangetrokken.
De regent was ook voornaam. Hij liet zich nooit bij zijn voornaam noemen. Ook voor zijn vrouw heette hij
meneer Antoine. ‘Toon’ zou maar uit de toon vallen. Zijn vrouw was een hete bliksem, en heette Trui.
Ze heette hem nu welkom met een maaitijd. De koffie was nog niet klaar, vanwege de lange maaltijd. Dat was klaar als een klontje. Op het buffet stond een koud buffet. Pruimen, een appel en een citroen.
De regent had geen trek. Hij zag bleek en keek uit het raam naar wat een trek vogels bleek te zijn. Voor de zoveelste maal liet hij zijn maal staan. Hij overwoog een vertrek, maar keek toen maar rond door het vertrek. Aan de wand hingen een Appel, een Citroen en een houtsnede die geen hout sneed. Hij kon ook die Appel niet pruimen, maar Citroen was wel een geschikte peer. Op zijn doek stond een Khan met een kan en een doek. Hij zag er ook een Bey bij, en hij kreeg een Vizier in het vizier.
De Khan, de Bey en de Vizier keken naar een bes. Haar haar was als van was, maar er zat mede mede in, zo glansde het. De bes zat aan een dis met noten, terwijl noten als bes en dis over de dis dreven. Op de achtergrond, in verre verschieten, zag hij dreven van kleur verschieten: een boom met bessen en bleke vrouwen die, bij het water van een gemaal, op stenen als hunebedden de was van hun gemaal, hun Hun, goed lieten bleken, alsmede het goed van hun Hunnebedden: het kussen was om te kussen zo rein (als de Rijn in vroeger dagen) en ook het laken viel geenszins te laken.
Tussen de boom en de slopen zag hij een boom van een kerel het gemaal slopen. De rat had het rad er al afgezaagd. Het was een mooie Citroen, niet afgezaagd van onderwerp. De regent keek zijn ogen uit, en was toen uitgekeken. Wat te doen?
Terwijl zijn vrouw het buiten door de achteruitgang verliet, mijmerde hij over de achteruitgang. Er gingen vele dingen achteruit in de wereld, dat kon hij moeilijk velen. Zou ‘t zout in de pap dan verdwijnen? Iedereen kreeg al een eerbewijs eer het bewijs van zijn kunnen was geleverd. Er was veel afval in de kerk en op de straat. Van ‘n geweten werd weinig meer geweten.
In veel bedrijven voerde men inspraakkomedies in veel bedrijven op, om daarna lusteloos de liefde te bedrijven. De courant kwam steeds minder courant. De bestellers brachten alleen nog bestsellers. Of een aanslag van de belasting. Een aanslag op je leven of een aanslag van de belasting, dat was bijna hetzelfde. De port werd steeds hoger. De besteller had zčlf een rooie postzegel, zijn karbonkel glom als een karbonkel. Dat kwam vast van de port.
En het leger! Het leger liep leger en leger. Waar bleef de tijd dat men in ‘t heir nog met eer een heer was, en dat men in de genie menig genie aantrof? Dat de mannen hard als wetstaal waren, en dat er naar wetstaal nog werd geluisterd? Het was allerminst hoopvol dat er zo’n hoop vol grauw grauw op de wereld verkeerde. Op deze wijze was er voor een wijze geen lol meer aan. Het was een wilde, verkeerde wereld. ‘De staat staat er beroerd voor,’ mijmerde hij.
Ineens wist de regent wat hij wilde: winkelen. Hij trok zijn tricot tricot aan, en daaroverheen zijn tartan tartan. Ook droeg hij de trui die Trui voor hem had gebreid.
De regent was een echte koper. Echt koper bestond ook, je had goed koper en slecht koper, alleen slecht koper was goedkoper. Maar de regent was een echt koper en gedroeg zich altijd koperachtig.
In de supermarkt, die voor hem een kopermijn was, had hij alle lof voor de lof. Hij kocht er gehakt. Het viel te prijzen dat alle prijzen stonden aangegeven, daarom wist hij, toen hij aan de kassa stond, dat het gehakt een flink gat in zijn budget had gehakt. Met zoveel gehakt onder zijn arm werd hij nog arm.
‘De kost kost veel,’ dacht hij. Het meisje aan de kassa vertelde zich, en hij vertelde haar dat. Maar de in katoen gestoken slang gaf hem van katoen in een slang dat hij niet begreep, zodat hij zich gestoken voelde. Hij stortte zijn kopervitriool over haar uit.
Ineens loeide er achter de sirene een sirene. Was er brand? Hij rook rook. Hem beving een beving. Het laatste uur van de regent had geluid. Met een dof geluid ontplofte hij.
(De regent wordt afgemaakt, omdat het verhaal moet worden afgemaakt. Ook het meisje aan de kassa is nu wel uitgewerkt.)
Gerrit Komrij NRC 31-1-1979
|